Al zo’n vijftig jaar zijn onze geliefde weidevogels op hun retour. De intensivering van de landbouw is de grote schuldige; alleen in reservaten vindt hier en daar nog voldoende voortplanting plaats. De weidevogelbescherming in het boerenland, waar veel geld ingepompt wordt, heeft het karakter van stervensbegeleiding. Predatie speelt momenteel een belangrijke rol; hoe was dat in het verleden? En hoe kunnen we de grutto en consorten een toekomst geven?
Hoe de weidevogels zijn ‘ontstaan’ als broedvogels van het boerenland, en hoe ze zich in de loop van de geschiedenis hebben ontwikkeld, is door diverse onderzoekers beschreven, voor zover er historische bronnen zijn. Er wordt een ruime plaats voor ingeruimd in de ‘Ecologische Atlas van de Nederlandse weidevogels’; aan de hand van vele, vaak lokale bronnen behandelen Beintema cum suis het verleden van onze weidevogels (1). Ook Jan de Rijk verzamelde voor zijn proefschrift ‘Vogels en mensen’ een schat aan gegevens, hij ging in de archieven terug tot 1500 (2). Tenslotte schreef Hendrik Tamsma in 2019 een proefschrift over de geschiedenis van het “grutto-landschap” in het Friese IJlst (3). Ik put hier ruim uit het werk van deze drie auteurs.
Wij kennen de meeste soorten weidevogels nu als broedvogels van het boerenland, maar onze voorouders zagen hen broeden in heel andere, meer natuurlijke omgevingen: kwelders (tureluur en scholekster), groene strandvlakten en duinen (scholekster, wulp, grutto, kemphaan en kievit), open zeggemoerassen (kemphaan, grutto, tureluur), heidevelden (kievit, grutto en wulp) en hoogveengebieden (grutto, kemphaan en wulp). Meer naar het oosten in Eurazië waren en zijn de steppegebieden belangrijke oorspronkelijke broedgebieden van ‘onze’ weidevogelsoorten (4). Nog steeds broeden de huidige weidevogels her en der in Europa in hun oorspronkelijke broedbiotopen, in lage dichtheden.
Van nature was er in onze streken relatief weinig grasland: alleen daar waar boomgroei niet mogelijk was door zout, wind of overstromingen. Zo waren er in de kustgebieden grote oppervlakten grazige zoute en brakke kwelders. Pas nadat de mens in West-Europa begon met de landbouw, en de natuur ging ontginnen om er akkers van te maken, zo ongeveer 6000 jaar geleden in de Nieuwe steentijd, konden de eerste vogels zich gaan aanpassen aan dit nieuwe biotoop.
Aanvankelijk graasde het (weinige) vee in de natuur, in de moerassen en bossen, en was er nog niet veel grasland. De veehouderij werd pas algemener in de IJzertijd, rond 2500 jaar geleden. Het duurde tot ruim duizend jaar geleden dat de mens hier het landschap echt naar zijn hand ging zetten door het graven van sloten, het aanleggen van dijken en het ontginnen van het veen. De daaropvolgende inklinking van de veengrond, als gevolg van ontwatering en oxidatie, maakte akkerbouw al na een paar eeuwen onmogelijk. Sindsdien leverde alleen veeteelt een bestaan op voor de boeren op het veen, al wordt er de laatste decennia volop maïs verbouwd dankzij een voortgaande ontwatering. In één van de afgelopen eeuwen moet de periode aangebroken zijn dat een aantal vogelsoorten zich begon toe te leggen op het broeden in boerengrasland: ze werden weidevogel. Sommige soorten begonnen daar pas veel later mee. Zo ging de scholekster pas in de tweede helft van de 19de eeuw weg van de kust broeden, in Friesland. Dat gedrag breidde zich na 1920 uit tot ons hele land. De wulp was de laatste soort die weidevogel werd.
De afgelopen honderd jaar
Vóór 1900 kwamen de huidige weidevogels slechts in lage dichtheden voor in het boerenland, vooral in de vochtige en weinig bemeste hooilanden die ver van de boerderijen lagen. Kemphanen en kwartelkoningen waren daar toen nog algemene broedvogels. De huidige weidevogels hadden toen nog een dichtheid die leek op die in de oorspronkelijke broedgebieden. Door de introductie van kunstmest en de voortschrijdende mechanisatie in landbouw en waterbeheersing werd het boerenland eenvormiger en langzamerhand steeds intensiever door de mens gebruikt. Dat had tot gevolg dat de meest ‘kritische’ weidevogels als kwartelkoning en kemphaan zeldzamer werden. Maar het land werd door de toegenomen bemesting ook voedselrijker, er kwamen meer regenwormen bijvoorbeeld, wat er toe leidde dat kievit, scholekster en grutto in aantal gingen toenemen. Rond 1960 waren de populaties weidevogels in het Nederlandse boerenland op hun hoogtepunt. De grutto telde 125.000 broedparen (waarschijnlijk 5 tot 8 keer meer dan vóór 1900), de kievit 270.000 en de scholekster 100.000. Zelfs de watersnip was nog met 10.000 broedparen aanwezig in het boerenland.
Dat waren mijn jeugdjaren. Ik ging vaak op bezoek bij een boer in de Broekpolder aan de rand van Leiden. Ik zwierf in de weilanden, hielp met de hooioogst en het uitstrooien van ruige mest. Dan mocht ik als klein jongetje trekker rijden. Onder de kap van de hooiberg broedden boerenzwaluwen, hun lieflijke gekwetter roept nog altijd nostalgische gevoelens bij me op. Ik zocht kievitseieren, dat was legaal, maar begon ook een algemene eierverzameling, dat was illegaal. Op een droge plek in het weiland op mijn rug liggen, om te kijken en te luisteren naar de zingende veldleeuweriken, ik heb er fijne herinneringen aan. Kieviten, watersnippen, grutto’s, eenden, prachtige slootkanten en overal bloeiende planten. Die polder is al lang geleden begraven onder de oprukkende stad.
Zo mooi als toen bleef het boerenland niet. De teloorgang is goed beschreven door Beintema (5). Opgestuwd door het landbouwbeleid van Mansholt ging de ‘verbetering’ van het boerenland verder en verder. Onbemeste hooilanden met hun bloemenrijkdom verdwenen, bij ruilverkavelingen werden ook overhoekjes, heggen en kleine en bochtige slootjes tenietgedaan. Hoogteverschillen werden genivelleerd, de waterafvoer verbeterd en de waterstand permanent verlaagd. Was het in de laagveengebieden gebruikelijk dat er ’s winters water op de weilanden stond, nu was dat probleem opgelost en konden de boeren steeds vroeger in het voorjaar het land bewerken. Van oudsher werd het hooi in juli (die heette niet voor niets “hooimaand”) binnengehaald en vormde dat het enige wintervoer voor de koeien. Wat er aan hooi geoogst kon worden bepaalde hoeveel koeien een boer kon houden. Later werd naast hooi een klein deel van het gras, vaak aan het eind van het groeiseizoen, in kleine silo’s ingekuild als extra wintervoer voor het vee. Tegenwoordig wordt er al in maart-april gemaaid en tot in november gras ingekuild. De weilanden van eertijds, vol met bloemen en zuring, zijn verworden tot akkers met één of twee grassoorten, Engels raaigras en ruw beemdgras. Insecten zitten daar maar bij vlagen en zijn door de dichte begroeiing nauwelijks te bereiken voor de weidevogelkuikens. Na het frequente maaien is steeds alles weg. Maïs speelt nu een belangrijke rol als voeding van de koeien. Op grote schaal wordt veevoer geïmporteerd, wat heeft geleid tot een steeds hogere veebezetting, van 0,7 melkkoeien per hectare in 1940 tot soms wel 3 in 2000.
In de winter stond het grasland in de veenweidegebieden vaak onder water. Soms was het zo erg, zoals in Friesland in 1910, dat er gesproken werd van een overstroming. Merk ook op dat het weidelandschap (in dit geval bij Grou) toen extreem kaal en boomloos was. Bron: Tresoar, Fries Fotoarchief, id.nr.5858.
Vanaf 1975 heeft de overheid met subsidies aan vrijwillig meewerkende boeren geprobeerd de weidevogels te helpen. Er is heel veel geld aan besteed, maar het heeft veel te weinig geholpen. De achteruitgang door de landbouw-intensivering is doorgegaan. In 2001 was er 4,2 miljoen euro aan subsidie beschikbaar voor beschermende maatregelen. In 2020 was dat bedrag gegroeid tot 33,4 miljoen euro. In die twintig jaar is het aantal broedparen van de grutto gedaald van 60.000 naar 30.000. Dat is dus minder dan een kwart van het aantal grutto’s van 1960. Dat de weidevogel-hulp nauwelijks werkt, komt vooral omdat de maatregelen slechts worden toegepast op een klein deel (15%) van de weidegronden die geschikt kunnen zijn. Ook kiezen boeren maar zelden voor de meest effectieve maatregelen (6), en is het pakket maatregelen zelf al niet voldoende effectief.
Weidevogelbescherming is nu vooral stervensbegeleiding.
Geen wonder dat de weidevogels worden gekoesterd als zeldzame broedvogels. Weidevogels komen tegenwoordig vooral in reservaten voor, waar de natuurbeheerders van alles proberen om de weidevogels te behouden. Een klein aantal boeren lukt het nog hun weilanden als weidevogelgebied te beheren en er, dankzij de subsidies, toch een boterham te verdienen. Steeds worden er weer nieuwe plannen gesmeed om de weidevogelpopulaties in ons land op niveau te houden, maar ze blijven achteruitgaan. Een belangrijke factor is momenteel het te lage broedsucces; ondergewicht bij de kuikens maakt duidelijk dat ze te weinig insecten kunnen vinden. Daarnaast speelt predatie van eieren en kuikens een steeds grotere rol.
Predatoren
De diersoorten die de weidevogels en hun eieren en jongen belagen en opeten, noemen we weidevogel-predatoren. Het gaat om een heel breed palet aan soorten, van ooievaar tot bruine kiekendief en van egel tot vos. Vossen worden al overal in weidevogelland bestreden. In Friesland worden ook steenmarters gevangen en gedood om weidevogels te beschermen. Er gaan zelfs stemmen op om bunzingen en hermelijnen te bestrijden, soorten die zelf al moeite hebben om in ons land te overleven. De rol van marterachtigen als predatoren van weidevogels is groter geworden door het doden van vossen in weidevogelgebieden. Verlaging van het aantal vossen leidt namelijk tot een toename van marterachtigen als boommarter, steenmarter en hermelijn. Dat verschijnsel wordt ‘mesopredator release’ genoemd. Grotere roofdieren zoals de vos zijn predatoren van kleinere; ze eten ze weliswaar meestal niet op (vossen vinden marterachtigen blijkbaar niet lekker), maar ze bijten ze wel dood.
Weidevogels hadden niet altijd zoveel last van predatoren. Dat begon pas zo’n vijftig jaar geleden. Vroeger speelde de jacht een belangrijke rol in het beheer van de groene ruimte. Bijna al het land buiten de steden werd bejaagd, zelfs de natuurgebieden. Overal werkten jachtopzieners fulltime of parttime, betaald door jachtheren of jachtgezelschappen. Hun taak was drieledig. Ze moesten het geliefde jachtwild bevorderen, bijvoorbeeld door fazanten te fokken en los te laten, voerakkertjes te maken, eendenplasjes te graven en snippenbedjes aan te leggen voor het aantrekken van watersnippen. En natuurlijk moesten ze stropers (illegale jagers) vangen. Maar hun derde taak was meestal het belangrijkst: de concurrentie uitschakelen door roofvogels en roofdieren te bestrijden. Overal stonden vallen en klemmen en er werd veel gebruik gemaakt van vergif (dat begon al vanaf ongeveer 1750), bijvoorbeeld in uitgelegd aas en kippeneieren.
Die praktijken hadden er toe geleid dat de meeste predatoren zeldzaam waren geworden in ons land, of zelfs vrijwel waren uitgestorven. Vossen en dassen kwamen in lage dichtheden alleen nog voor op de oostelijke en zuidelijke zandgronden en op de Veluwe (fig 1). Steenmarters leefden nog in een paar steden (zoals Nijmegen) en dorpen in het zuidoosten van het land. Boommarters zaten alleen nog op de Veluwe en op een paar plekjes in het noordoosten en oosten. Alleen de kleinere marterachtigen (bunzing, hermelijn en wezel) wisten zich te handhaven, ook in Laag-Nederland, ondanks felle bestrijding. Er waren mensen (met hondjes) die gespecialiseerd waren in het vangen van bunzingen, de zogenaamde mudde-jagers. Aan de vachtjes van bunzing en hermelijn (en mol!) viel toen nog wat geld te verdienen. Ook de roofvogels waren door bestrijding, en later door het gebruik van landbouwgiffen, zeldzaam geworden. In Laag-Nederland kwamen geen haviken en buizerds voor, alleen torenvalkjes en een enkele bruine kiekendief.
In de jaren zestig en zeventig begon het natuurbeheer in het buitengebied echter te veranderen. De jacht verloor letterlijk terrein, want de meeste natuurbeschermende organisaties gingen de mogelijkheden voor de jacht in hun terreinen steeds verder beperken. In de opeenvolgende jacht- en natuurbeschermingswetten werden ook steeds minder soorten tot bejaagbaar wild bestempeld. Wel was er dan weer een groeiende categorie van soorten die ‘bestreden’ mochten worden, al of niet vrij of met ontheffing, waaronder de vos. Het verminderde jachtbelang en andere economische omstandigheden leidden tot een sterke vermindering van het aantal jachtopzieners; de jagers moesten voor zover ze daarvoor tijd hadden zelf ‘het jachtveld verzorgen’. Al deze ontwikkelingen leidden er toe dat de roofdieren en roofvogels het verloren terrein langzaam maar zeker konden heroveren. Ze werden daarbij geholpen doordat het landschap in de weidevogelgebieden steeds geschikter voor hen was geworden door de ontwatering (de muizenstand kon sterk toenemen bij gebrek aan winter-inundatie, en de vossen konden holen gaan graven) en de aankleding met bomen en bosjes (buizerd en havik konden nestelen). De meeste van hen, zoals vos, boommarter, havik en buizerd, zijn intussen weer heel algemeen in Laag-Nederland. Bij de steenmarter is de terugkeer nog in volle gang, die is nog beperkt tot de noordelijke en oostelijke helft van het land. Ook ooievaar en slechtvalk zijn teruggekeerd, al was dat niet doordat de jacht gestopt werd.
‘Wat als …’
Als we terugkijken op de hoogtijdagen van de weidevogelpopulaties, dan zien we dat de weidevogels sterk profiteerden van twee ‘kunstmatige’, door de mens veroorzaakte omstandigheden: de eerste fase van intensivering van de landbouw, en de afwezigheid van predatoren. Wat zou er gebeurd zijn als het boerenbedrijf was gebleven zoals het in het begin van de 20ste eeuw was? Dan hadden we geen grote ontwikkeling gezien in het soortenspectrum en aantal weidevogels dat in het boerenland broedde: het land bevatte daarvoor te weinig voedsel.
En wat als de roofvogels en (grotere) roofdieren niet waren uitgeroeid in Laag-Nederland maar daar een ‘natuurlijke’ dichtheid gehad zouden hebben, hadden we dan de weidevogels zich zo voortvarend zien uitbreiden zoals ze hebben gedaan, toen de landbouw werd geïntensiveerd? Ik denk het niet: de roofdieren zouden dat verhinderd hebben.
Hoe verder?
In het boerenland is geen sprake van natuur, laat staan van natuur in evenwicht; het gaat om cultuurland dat alleen bestaat omdat er voortdurend wordt ingegrepen. Het menselijk handelen heeft geleid tot de aanpassing en opbloei van bepaalde vogelsoorten die we weidevogels zijn gaan noemen. Oudere natuurliefhebbers zijn opgegroeid met grote aantallen weidevogels en zijn daarvan gaan houden. Jongeren hebben al een heel ander referentiebeeld: weidevogels ga je bekijken in een paar specifieke gebieden en vooral in ‘weidevogelreservaten’. Moeten we niet nog meer die kant op om weidevogels uiteindelijk te behouden? Een stuk of vijf gebieden van minstens een paar duizend hectare inrichten waar alle boeren, met inkomenssubsidie uiteraard, ‘ouderwets’ gaan boeren. Hoge (winter-)waterstanden, weinig bemesting, veel hooiland. Een soort openluchtmusea van de landbouw, waar we rond kunnen fietsen en waar we bijvoorbeeld ook de oude Hollandse koeienrassen in ere kunnen herstellen.
Als dan blijkt dat de weidevogels zich toch niet staande kunnen houden tussen de predatoren, stellen we er ook een fulltime jachtopziener aan. In het bovenstaande betoog over de geschiedenis van de weidevogels kunnen we immers een rechtvaardiging vinden voor het bestrijden van de predatoren in die reservaten. Als we hermelijn en bunzing dan maar met rust laten: die waren er vroeger ook volop. En buiten de reservaten gaan we helemaal stoppen met weidevogelbeheer en roofdierbestrijding.
Literatuurlijst
(1) Albert Beintema, Oene Moedt & Danny Ellinger, 1995. Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels. Schuyt & Co, 352 pp. Vooral hoofdstuk 3.
(2) Jan de Rijk, 2015. Vogels en mensen in Nederland 1500-1920. Proefschrift Vrije Universiteit, 284 p.
(3) Hendrik Tamsma, 2019. Hoe de grutto verdween uit IJlst. Een historisch-geografisch onderzoek naar het boerenlandschap (1870-2015). Proefschrift Universiteit van Groningen, 120 p.
(4) Nico Groen, 1996. De ’weide’vogelgemeenschap op de Westsiberische bossteppe. Het Vogeljaar 44(1):14-18.
(5) Albert Beintema, 2015. De grutto. Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen.
(6) Algemene Rekenkamer, 2021. Waar is de grutto? Aanpak bescherming weidevogels werkt niet. Rapport dd 14 dec 2021, 20 p.
(7) Broekhuizen, S., B. Hoekstra, V. van Laar, C. Smeenk & J.B.M. Thissen, 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren. St. Uitg. KNNV, 3de druk.
Met dank aan Jos Hooijmeijer en Eddy Wymenga
Figuur 1
Verspreiding van de vos in 1954/55, op grond van de herkomst van gedode vossen waarvoor tussen 1 april 1954 en 12 maart 1955 een premie werd betaald (naar Van Koersveld, 1955).